Op een prachtige vroege Hemelvaartochtend, zwervend en fotograferend door de binnenstad kwam ik terecht bij mijn oude lagere (jongens)school, de Sint Aloysiusschool. Vernoemd naar de beschermheilige van de pestlijders en stond tevens symbool voor kuisheid tegen seksuele verzoekingen. Ik denk niet dat ik daar enige weet van had in die tijd. Deze tijden begin jaren zestig werden gekenmerkt  door grote gezinnen en een trouwe kerkgang met het hele gezin. Alhoewel achteraf geconstateerd kan worden dat toen al de decimering van zowel de aantallen kinderen als het kerkbezoek was ingezet. Mijn ouders deden in ieder geval nog wel dapper mee met zeven kinderen en elke zondag plaats te nemen in de banken van de St. Josephkerk. De Aloysiusschool bevond zich aan de Koornlaan, een eindje weg van de Oranjelaan waar we woonden. Er was weliswaar De Lindeschool halverwege maar Katholiek werd geprefereerd boven Openbaar dus het was nog even doorsteppen. Want dat was lang mijn vervoersmiddel in die tijd. Aan een fiets was je nog niet zomaar aan toe.

Onderwijs werd gegeven door een mengeling van broeders en leken. Met illustere namen als broeder Guliëlmo, broeder Benedictus en broeder Edward. Maar er was ook een juffrouw Pekelharing, ongetrouwd natuurlijk. Vooral broeder Benedictus, Ballie bijgenaamd kon, indien daar aanleiding toe was, je nekvel venijnig omdraaien tussen duim en wijsvinger. Je was gewaarschuwd. Broeder Guliëlmo had me ook eens een hardhandige corrigerende klets voor m’n kop gegeven. Er thuis over zeuren kwam niet in je op, meestal had je wel wat uitgespookt.

Alles droop van het Roomse Geloof en een strakke aansturing. Alles om ons druistige jongeren in het gareel te houden en de benodigde (bijbelse) kennis bij te brengen. Afgezien van het eerder aangedane fysiek leed voelde ik me wel op mijn gemak in die structuur. En deed ik mijn best om gewaardeerd te worden en een veilig plekje in de banken te hebben in die overvolle klas. Met als hoogtepunt dat ik mijn vinger opstak toen de vraag kwam wie beschikbaar was om misdienaar te worden in de Josephkerk. Ik kwam een stapje dichterbij God. Mijn ouders steunde mijn keuze natuurlijk.

De inwijding in de rituelen van de Heilige Mis was nog een hele uitdaging. Net als de mis zelf. Een heuse verkleedpartij in de sacristie ging er aan vooraf en de vriendelijke koster Hageman zag er op toe dat alles netjes gebeurde. Wij misdienaars liepen plechtstatig de kerk in en maande met de bel de mensen in de banken om te gaan staan. De Mis kon beginnen en wij misdienaars stonden scherp. Het was namelijk nog niet zo heel eenvoudig om de juiste handelingen te verrichten op het juiste moment. Rinkelen met bellen, knielen, staan, kelken halen, het was nog een heel gedoe. En dat met een volle Kerk gelovigen achter je die kritisch meekeek.

Helemaal spannend werd het als er een begrafenis was. Dat was extra goed opletten, de rituelen waren dan anders en scherpe communicatie met de priester was noodzakelijk. Zo werd er onder andere wierook gebruikt, blijkbaar om het afscheid van de overledene te bevorderen. Tenslotte had deze nog een hele reis te gaan naar het Hiernamaals. Afzien waren de mei- en oktobermaand. Dan waren er op woensdagavond de rozenkransgebeden. In mijn herinnering een eindeloze reeks van herhalende weesgegroetjes. Als misdienaar moest er te pas en onpas geklingeld worden, wegsuffen was er niet bij. Ook werd ik regelmatig ingezet bij de dienst van Alkmaarse  Italiaanse families (o.a. de Indri’s) die in de kerk van het vrouwenklooster van de zusters van Onze Lieve Vrouwe van Amersfoort (poeh) elke maand een eigen dienst hadden inclusief een stevige lunch. Ik weet nog goed dat ik een olijf als druif aanzag, een bittere aanvaring met een andere keuken als de mij vertrouwde Hollandse. Deze kerk was trouwens ook de plek waar mijn broer Simon trouwde met zijn jeugdliefde Loes. Later vertrouwde hij me toe dat hij op het altaar al dacht: waar ben ik aan begonnen. Een jaar later was hij gescheiden.

Terugkijkend was er toch geen moment van twijfel, ik liet het warme Roomsche Bad me welgevallen. Alles wat ik aan familie kende was katholiek tot in de haarvaten, ik wist niet beter. Mijn kindertijd werd bepaald door deze contouren, tot en met het voetballen bij RKAFC (later AFC’34), want vooral daar beroerden katholieken gezamenlijk de bal. Tegen de goddelozen voetballen was geen probleem, maar we hielden het wel een beetje zuiver. Anders kwam wellicht het hiernamaals in de knel. Toen ik na de lagere school naar het internaat Hageveld ging bleef de kerk volhardend aan me kleven. Dit oud Klein Seminarie was nog maar net getransformeerd tot een openbare school maar het Roomsche zat goed verankerd in zijn fundament. Tot mijn verbijstering kwam ik trouwens weer in een jongensklas terecht, de dames kwamen pas in beeld in de tweede klas, die bleven nog een mystiek geheim . En natuurlijk was een deel van het lerarenkorps priester. Maar langzamerhand was ik beland in de seventies en deze godsdienaren waren zo modern als ze zijn konden. Goede lesmethodes, veel expressieve vakken en eindeloze discussiegroepen. Neemt niet weg dat het eerste jaar een drama was voor een 12-jarige moederkind, maar de volgende jaren vond ik beter mijn weg. Alles went tenslotte, zelfs een jongensinternaat.

En nu wordt de Sint Josephkerk verbouwd tot appartement, is mijn lagere school een kinderopvang geworden en konden we voor mijn vader nauwelijks een priester vinden voor zijn uitvaart. Wat me verbaasde was dat mijn vader zich aan het eind van zijn leven liet ontvallen dat hij vooral praktiserend katholiek was. Tenslotte waren de katholieken voor een groot deel verantwoordelijk voor de opdrachten die hij kreeg als architect. Dat dan weer wel. En ik zelf heb me ook nooit helemaal laten uitschrijven bij de kerk, je weet maar nooit waar het goed voor is. Al is het maar om aan de hemelpoort Petrus je lidmaatschapskaart te kunnen laten zien.